Hij stond op het perron, te wachten langs het spoor. De stevige grip rond het handvat van zijn aktetas maakte zijn knokkels wit. De wind trok hard aan de panden van zijn jas. Het was guur.
De klok tikte traag, alsof iedere seconde een uur zou duren. Hij begon weer verkouden te worden, hij voelde het.
Het was druk op het perron. Ook anderen stonden te wachten. Hij herkende sommige gezichten. Die stonden er wel vaker, net als hij.
Die vrouw met die brede wenkbrauwen en dikke rode lipstick. Ze had vandaag haar hondje thuisgelaten. Gelukkig, dat beest kon zo keffen. Die vrouw waarschijnlijk ook, maar ze hadden nog nooit een woord gewisseld. Dat vond hij wel fijn, want praten was ook zo banaal. En waar moest je het over hebben? Je zou je maar de vraag stellen of de trein vandaag wel zo komen… En die vraag stellen betekende ook dat je hem moest beantwoorden, en dat deed hij liever niet.
Vroeger had hij wel eens een poging gewaagd, bij zo’n werknemer in uniform. Die zou toch moeten weten waar hij mee bezig was, die zou toch op de hoogte moeten zijn van het schema. Helaas, het antwoord was steevast een meewarige blik of – erger – het onverschillig schoudersophalen. Men had geen idee hoe laat de trein kwam en of hij vandaag wel zo komen. Niemand leek iets te weten. Het leek ze ook niets te kunnen schelen. Zij zaten ook maar gewoon hun tijd uit tot ze weer naar huis konden.
Hoopvol wachten. Meer konden ze niet doen. Waar moesten ze anders heen? Wat moesten ze anders doen? Om zelf een weg in te slaan kwam niet in ze op. Om het perron af te lopen, de trap af, het veld in, evenmin.
Bovendien mocht je niet van het perron af. Aan het einde stond immers een groot bord met daarop de sancties die je kreeg opgelegd als je zoiets wel zou wagen. Nee, het was beter om te blijven wachten op de trein.
En daarom stonden ze al weken iedere dag op het perron. Uren wachten. Twijfelen. Om uiteindelijk weer onverrichter zaken naar huis te gaan. Want de trein kwam niet. Die zou nooit komen.