De Marten Toonderprijs, de oeuvre prijs die Nederlandse stripmakers moet eren, is na drie uitreikingen alweer verleden tijd. Dat meldt Stripschrift in het aankomende nummer:
Volgens het ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen hebben de betrokken cultuurfondsen hun taken voor de nieuwe beleidsperiode moeten aanpassen. Door de bezuinigingen moest bovendien het aantal prijzen worden teruggebracht. De Marten Toonderprijs is hiervan de dupe geworden.
De Marten Toonderprijs werd in het leven geroepen na stevig lobbywerk van een aantal mensen uit de stripwereld, waaronder de tekenaars Jean- Marc van Tol (Fokke & Sukke) en Hanco Kolk (Meccano), bij toenmalig minister van OC&W èn stripliefhebber Ronald Plasterk. Tot dan toe ontbrak er een staatsprijs om het Nederlandse stripverhaal te eren en te ondersteunen.
De Marten Toonderprijs werd officieel gefinancierd door het Fonds BKVB. Dit fonds ging op 1 januari 2012 op in het Mondriaan Fonds, maar er was nog wel geld gereserveerd voor de uitreiking in 2012. De subsidieactiviteiten, waaronder ook voor strips, vielen echter vanaf 2012 echter onder het Stimuleringsfonds voor Architectuur (SFA). Het SFA heet inmiddels Stimuleringsfonds Creatieve Industrie. Dit fonds bekommerde zich niet om de Marten Toonderprijs, die er een stille dood is gestorven, aldus Stripschrift.
In de afgelopen jaren ontvingen Jan Kruis, Peter Pontiac en Joost Swarte de prijs waar 25.000 euro mee gemoeid is en een overzichtstentoonstelling. Het is jammer dat een mooi initiatief nu alweer van het toneel verdwijnt. Als stripjournalist was ik altijd blij met een prijswinnaar, want dat gaf een mooie gelegenheid om eens met de stripmaker te spreken en zijn werk onder de aandacht te brengen. Dit soort grote prijzen zijn altijd goed voor een media-moment en dat soort momenten kan de Nederlandse strip mijns inziens goed gebruiken.
Nu meen ik me te herinneren dat er indertijd met Plasterk is afgesproken dat de Nederlandse regering garant zou staan voor in ieder geval de eerste vijf uitreikingen wat het geld betreft. Blijkt dus maar weer dat afspraken met politici zo weer kunnen veranderen. Zeker als er een vers kabinet is.
Toch maar even met Gert Jan Pos, voormalig stripintendant en tot drie keer toe de juryvoorzitter van de Marten Toonderprijs, gebeld hoe dat precies zit.
‘Ja, dat klopt van die vijf uitreikingen, zegt Pos. ‘Er was overigens geen sprake van een deal hoor, er was meer een afspraak van “zo gaan we het doen.” Maar politici zeggen wel meer, zoals we beginnen niet meer aan een militaire missie in Afghanistan, bijvoorbeeld.’
Eerder vandaag werd Pos gebeld door persgroep Novum voor een reactie en daarin leek hij te zeggen dat alleen dit jaar de prijs niet zal worden uitgereikt, maar dat dit niet per se het einde van de Marten hoeft te betekenen. Concrete plannen heeft Pos niet in deze richting maar indertijd heeft het ministerie OC&W aan hem laten weten dat er subsidie aangevraagd moet worden door het stimuleringsfonds. En dat kan dus gewoon. Misschien is dit toch niet het einde van de Marten Toonderprijs. ‘Ik hoop dat het stimuleringsfonds Creatieve Industrie zal zeggen dat Stripschrift zich vergist. Het zou jammer zijn als de prijs verdwijnt want er zijn natuurlijk nog heel veel potentiële winnaars. Die winnaars moeten wel een geldbedrag krijgen, anders verschilt de Marten Toonderprijs niet van de oeuvreprijs van het Stripschap,’ aldus Pos.
Het fijne aan dat geldbedrag is natuurlijk dat een stripmaker een deel van zijn tijd vrij kan maken om aan een album te werken zonder per se opdrachten aan te hoeven nemen.
Update24 juli:
Zelf heb ik de woordvoerder van het Stimuleringsfonds dinsdag niet meer te pakken gekregen. Hij is tot vrijdag op vakantie maar heeft wel het ANP te woord gestaan hierover:
Martijn Oskam, woordvoerder van het Stimuleringsfonds Creatieve Industrie liet dinsdagmiddag weten dat, met het afnemende beschikbare budget in het achterhoofd, is gekozen om projecten te ondersteunen die leiden tot nieuwe inzichten en het aanjagen van innovatie. Dus niet om bewezen talent te eren met een oeuvreprijs. Op die manier kan een nieuwe generatie zich ontwikkelen. (bron ANP/Nu.nl.)
Innovatie?
Ik ben benieuwd wat voor projecten men in gedachten heeft die innoveren. Wat mij betreft mag er wel een prijs komen voor stripmakers die al een tijd bezig zijn en hun talent hebben getoond, maar financieel een steun in de rug kunnen gebruiken. Geen prijs voor beginners, geen oeuvreprijs, maar iets als mid-career. Met een flink geldbedrag zodat die maker tijd vrij kan maken om een mooi stripproject te tekenen. Dat kan een album zijn of iets innovatiefs voor mijn part. Hoewel mijn voorkeur uitgaat naar een goed album, want daar trek je lezers mee. Als ze bij het Fonds dan toch willen innoveren moeten ze zich richten op de digitale verspreiding van strips. Daar valt nog een slag te slaan. Dat zou ook het bereik van het medium vergroten. Zelf lees ik het liefste strips nog van papier, maar natuurlijk vind ik het tof dat je ook op je tablet kunt lezen.
Rudi de Vries bracht de ontwikkeling van Nederlandse stripuitgeverijen in kaart. Waarom loopt de Nederlandse stripcultuur achter op de Belgen en Fransen?
‘Het huidige Nederlandse striplandschap is heel divers, met veel kleine uitgeverijen die hun best moeten doen om te overleven. Dat lukt deels omdat ze een deel van hun product kunnen afzetten in Vlaanderen, want Nederland is maar een kleine markt. Gezien de huidige economische crisis kan het bijna niet anders dan dat een aantal uitgevers zullen sneuvelen,’ aldus dr. Rudi de Vries, die eind november vorig jaar promoveerde aan de Rijksuniversiteit Groningen met zijn studie naar de Nederlandse en Belgische stripcultuur. Comics and Co-evolutions – A study of the Dynamics in the Niche of Comics Publishers in the Low Countries, heet het proefschrift waarin De Vries (Den Haag, 1961) de bedrijfskundige theorie van de co-evolutie toepast op de ontwikkeling van stripuitgeverijen in Nederland en België.
Wat is het belang van je onderzoek voor je vakgebied?
‘Ik heb bestaande theorieën versterkt door ze met elkaar te combineren, waardoor duidelijk is geworden waar de zwakke en sterke punten liggen. De co-evolutionaire theorie komt uit de biologie. Planten- en diersoorten die zich in de loop der duizenden jaren op elkaar afstemmen kunnen daardoor overleven. Zo kun je ook naar organisaties kijken, zoals uitgevers. Die kunnen zich aan elkaar aanpassen en aan actoren waar ze van afhankelijk zijn, bijvoorbeeld tekenaars. Uit eerder onderzoek leek het erop dat alle organisaties één richting op evolueren, maar ik laat zien dat er in bepaalde bedrijfstakken meerdere co-evoluties tegelijkertijd kunnen plaatsvinden.’
Kun je een voorbeeld geven?
‘In een van de casussen kijk ik naar Dupuis, een grote Belgische commerciële uitgeverij die naast strips ook tijdschriften uitgaf. Toen de striptijdschriften langzaamaan verdwenen, hebben ze zich meer moeten richten op het uitgeven van albums. Door de opkomst van het stripalbum kwamen er ook uitgeverijen gespecialiseerd in strips die zich op niches richten, van graphic novels tot erotische strips. De grote uitgeverijen, vaak gericht op een groot publiek, namen het gedrag van de specialisten over en gingen zich ook deels richten op de artistieke strip en auteurstrip. Ze veranderden hierdoor van generalist in polymorphist.’
Waarom blijft de Nederlandse stripcultuur zo achter ten opzichte van andere landen? In Frankrijk is de strip heel groot, terwijl het in Nederland maar een nichemarkt is.
‘In mijn onderzoek vergelijk ik Nederland vooral met België en Frankrijk. Dat zijn echte striplanden die internationaal veel invloed hebben gehad op het medium door de clans rond Hergé en rond het tijdschrift Robbedoes met Franquin en soortgenoten. In Nederland heb je heel lang Marten Toonder gehad die generaties tekenaars onder zijn hoede nam en opgeleidde. De Nederlandse uitgeverijen nemen vaak eerder genoegen met vertalingen. Dat is makkelijker en levert eerder geld op dan investeren in Nederlands talent. Dat is deels ook te verklaren door de beperkte omvang van de markt, want die is voor Nederlandse uitgevers veel kleiner dan die van hun Waalse en Franse collega’s, die hun product ook in het buitenland kunnen afzetten. Sinds de jaren zestig is het stripaanbod dat in Nederland uitkomt voor twintig procent door Nederlanders gemaakt. Eenzelfde percentage komt uit Vlaanderen, de rest zijn vertalingen. Het is voor een Nederlandse uitgeverij veel goedkoper vertalingen uit te geven dan te investeren in Nederlands talent, wat veel risico met zich meebrengt. Bovendien kun je die buitenlandse strips selecteren die daar goed verkopen. De kans is dan al groter dat het hier ook een succes wordt.’
Je impliceert in je proefschrift dat dit ook te maken heeft met de culturele identiteit van landen.
‘Uit mijn onderzoek blijkt dat ook in de stripsector Nederland snel geneigd is compromissen te sluiten. In België is men eigenzinniger. Dat geldt zowel voor Wallonië als voor Vlaanderen. Vlaanderen wil zich onderscheiden van Wallonië door een eigen cultuur te hebben. Dat zie je terug in de Vlaamse strips die een volkser karakter hebben dan de Waalse strips.’
Ik heb het idee dat de strip in Nederland een slechte reputatie heeft.
‘Relatief gezien is het aantal mensen dat in Nederland een stripalbum leest veel lager dan in Frankrijk in België. Dat aantal is sinds de jaren negentig ook sterk teruggelopen. De diepere oorzaken hiervoor heb ik in mijn onderzoek niet durven aan te stippen omdat dat bijna niet te meten is. Wat ik van veel geïnterviewde uitgevers en tekenaars heb gehoord, is dat er een algemeen cultuurverschil is. Er is meer belangstelling voor het beeld in katholiekgetinte landen zoals Frankrijk en Wallonië. In een meer calvinistisch land als Nederland is het woord belangrijker. In Frankrijk is verstrooiing en je amuseren eerder geaccepteerd dan hier. Historisch gezien wordt de strip daar ook veel meer als cultureel erfgoed gezien.’
De laatste jaren is er veel stimulans geweest voor het beeldverhaal. Er was tweeëneenhalf jaar een stripintendant, er is een beroepsvereniging en een HBO-opleiding voor stripmakers gekomen. Dat wijst op een professionalisering van de sector, maar als ik jouw verhaal hoor, dan heeft al die moeite zich nog niet uitbetaald in meer Nederlandse producties ten opzichte van vertaalde strips.
‘Over het geheel bekeken niet, maar als de subsidies en de intendant er niet waren geweest dan was het aandeel Nederlandse strips en strips van nieuwe tekenaars misschien nog veel kleiner geworden. Door de subsidies is het voor tekenaars mogelijk om zich een halfjaar af te zonderen en aan een album te werken zonder dat ze commerciële opdrachten hoeven doen. En voor uitgeverijen is het ook nu mogelijk om zo’n boek uit te geven.’
Wat heeft de intendant naar jouw inzicht bijgedragen aan de ontwikkeling van de Nederlandse strip?
‘Ik denk dat hij vooral goed is geweest voor de promotie van de strip. Door in Nederland en het buitenland te laten zien dat er hier heel veel gebeurt. Dat er veel jonge, ambitieuze striptekenaars zijn die echt wat te melden hebben. Dat sijpelt direct door, in albums, maar ook indirect door de aandacht die de strip in de media krijgt.
Maar je kan in twee jaar niet alles aanpakken. Om de relatief kleine markt te vergroten moet je ook Nederlandse strips in het buitenland slijten. Dat heeft de intendant ook wel geprobeerd in Barcelona, maar het was nog mooier geweest als ze eens naar het belangrijkste stripfestival in Europa, Angouleme, zouden gaan. Dat is met Vlaamse tekenaars gebeurd, en dat heeft veel opgeleverd. Als je werk in het buitenland vertaald krijgt, kunnen de makers er beter van leven dan alleen de opbrengsten in Nederland. Het feit dat uitgevers moeilijk hun strips in de winkels en kiosken krijgen blijft een zwak punt. De intendant heeft het distributieprobleem niet aangepakt en is daar ook op aangevallen.’
Is de graphic novel de redding van de Nederlandse strip? ‘De graphic novel is als label deels een marketingstrategie, maar is ook meer dan dat: de inhoud is kunstzinniger en meer literair dan die van een traditioneel genre-album; de albums worden in het formaat van reguliere boeken geproduceerd waardoor ze beter passen in de boekenkasten van boekhandels. Als de stripromans worden uitgegeven door literaire uitgevers, dan hebben die ook sneller geloofwaardigheid in de literaire sector. Graphic novels zijn niet alleen maar in stripspeciaalzaken te koop maar staan ook in de reguliere boekhandel, waardoor ze onder ogen van een breder publiek komen. Dat kan de overlevingskansen van de strip vergroten.’
Ik hoor uitgevers ook klagen dat boekhandelaren niet weten hoe ze de graphic novel in de markt moeten zetten. Er is zelfs een folder uitgegeven om de boekverkopers uit te leggen wat een graphic novel is.
‘Ik denk, gezien de malaise in de boekwereld, dat maar een klein deel van de boeken goed verkoopt. Het merendeel is toch voor een nichepubliek bedoeld.’
Hoe ziet het huidige striplandschap er tegenwoordig uit volgens jou?
‘Heel divers, maar er zijn vooral veel kleine uitgeverijen die echt hun best moeten doen om te overleven. Het kan bijna niet anders dat er een aantal zullen sneuvelen. En dankzij het feit dat ze nog een beetje kunnen afzetten in Vlaanderen, bestaan ze nog, anders waren ze waarschijnlijk al gesneuveld. Het is te hopen dat ze het blijven volhouden en dat de economische crisis ophoudt.
Digitale vormen van strips zijn in opkomst. Men is nu aan het experimenteren om strips zo om te zetten dat ze op een tablet of mobieltje passen. De Standaard Uitgeverij is daar heel snel mee begonnen door Suske en Wiske in die vorm aan te bieden. Maar ook de Amerikaanse uitgeverijen. Dus ik vermoed dat de Nederlandse uitgeverijen daar ook mee bezig moeten gaan. Tegelijkertijd denk ik dat er altijd wel belangstelling voor het gedrukte stripboek zal blijven bestaan. Het zal allemaal kleiner worden. Maar dat soort zaken heb ik in mijn onderzoek niet meegenomen. Het gros van het onderzoek eindigt voor de crisis, maar als je het hebt over de situatie van nu, dan ziet het er inderdaad weinig rooskleurig uit.’
Wat kunnen Nederlandse stripmakers en uitgevers leren van je onderzoek?
‘Dat je als tekenaar wel degelijk invloed blijkt te kunnen uitoefenen. Eind jaren negentig heeft Joost Swarte de strip onder de aandacht gebracht bij het Fonds BKVB zodat er subsidies voor strips kwamen. Daarna trokken Jean-Marc van Tol en Hanco Kolk aan de noodbel en is er nog een prijs bijgekomen en intendant. Deze acties van stripmakers hebben dus veel opgeleverd: subsidiemogelijkheden, prijzen en aandacht vanuit de media. Ook een mooi voorbeeld zijn tekenaars zoals Moebius en generatiegenoten die in de jaren zeventig begonnen te werken als autonoom kunstenaar. Dat heeft toch ook veel gevolg gehad onder tekenaars en uitgeverijen, onder andere heeft dat er uiteindelijk voor gezorgd dat grote uitgeverijen zich helemaal of deels hebben moeten aanpassen. En dat kon alleen omdat het publiek daarin meeging. Het publiek werd volwassener en wilde ook die auteursalbums lezen. Maar als die tekenaars daar zelf niet mee waren begonnen, was dat nooit gebeurd. Dat betekent dus dat je als idealistische uitgever of als tekenaar best wat kan bewerkstelligen. Dat kan niet geheel solo, er moeten wel mogelijkheden zijn in de markt, en je moet zelf meerdere rollen kunnen vervullen. Neem Joost Swarte, die is tekenaar, kunstenaar en vormgever, en daardoor had hij ook makkelijk ingang bij het Fonds voor de beeldende kunst. Jean-Marc van Tol is ook zo’n figuur die meerdere rollen kan vervullen.
Kortom: blijf actief, alert en maak gebruik van de mogelijkheden die er zijn. Wees ook niet te pessimistisch.’
Dit artikel is geschreven in opdracht van de VPRO Gids.
Dinsdagavond werd de Jan Hanlo Essayprijs uitgereikt in Theater MC in Amsterdam. Stripmaker Jeroen Funke won de Media-Essayprijs.
Dit jaar werd er voor het eerst een prijs uitgereikt voor een media-essay. Dankzij inspanningen van Gert Jan Pos, intendant van het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst, ging het om een essay in stripvorm. Maar liefst 42 stripmakers stuurden een strip in rond het thema zintuigen, afgeleid van een uitspraak van Hanlo:
‘De mensen van vandaag zijn nu eenmaal vooral op het ‘zien’ ingesteld. Ik wil de wereld alleen maar een goede raad geven: vergeet de andere zintuigen niet. Afgesproken?! O.K.’
Jeroen Funke won de prijs van 1.500 euro voor zijn strip Spruitjes, bier, leverworst, waarin hij zijn helden Victor en Vishnu laat optreden. In de video legt de stripmaker uit waar het essay over gaat en of hij de smaak van het stripessay te pakken heeft.
De tien beste inzendingen zijn gebundeld in een boek dat in 500 exemplaren is gedrukt maar helaas niet in de winkel verkrijgbaar is. Het werd wel uitgedeeld aan de aanwezigen. Behalve die van Funke staan er strips in van Bas Köhler, Gerrie Hondius, Albo Helm, Jeroen de Leijer, Sam Peeters, Wouter Gresnigt & Kasper Peters, Milan Hulsing en Margreet de Heer.
De Jan Hanlo Essayprijs Klein, voor een niet eerder gepubliceerd essay, ging dit jaar naar Mirjam Hommes voor haar essay Brein. Joke J. Hermsen mocht voor haar essaybundel Stil de tijd de Essayprijs Groot mee naar huis nemen.
In 1999 werd na de dertigste sterfdag van schrijver Jan Hanlo de eerste Jan Hanlo Essayprijs uitgereikt.
Gisteren schreef ik al dat Peter Pontiac dit jaar de Marten Toonderprijs, die ik graag ‘De Marten’ noem, krijgt. Ik schreef hierover ook een bericht voor Het Parool en sprak Pontiac daarvoor kort over de telefoon. Zoals beloofd hier het stuk dat vandaag in de krant verscheen.
Striptekenaar Peter Pontiac krijgt de Marten Toonderprijs 2011, tegenwoordig de belangrijkste Nederlandse oeuvreprijs voor stripmakers.
De Marten Toonderprijs van het Fonds BKVB is een oeuvreprijs die wordt uitgereikt aan een stripmaker die een bijzondere bijdrage heeft geleverd aan het beeldverhaal. De jury noemt Pontiacs werk vernieuwend: ‘Hij heeft een combinatie van schrijver- en kunstenaarschap toegevoegd aan de Nederlandse strip.’
‘Ik was stomverbaasd dat ik hem kreeg,’ zegt Pontiac. ‘Sommige mensen vinden misschien dat ik voor een stripprijs relatief weinig strips heb gemaakt. Volgend jaar komen er twee overzichtsboeken uit, eentje met het beste tekenwerk en eentje met alle strippagina’s. Dat zijn er toch wel 300. Maar goed, op veertig jaar tekenen is dat niet zo veel.’
De autodidactische tekenaar Pontiac (1951) publiceerde aan het begin van zijn internationale carrière in Nederlandse, Spaanse en Amerikaanse undergroundbladen. Later illustreerde hij voor Oor, NRC Handelsblad en het AD. Muziek, rock-‘n-roll, is altijd een belangrijk thema gebleven in zijn illustraties, strips en albumcovers. Pontiac maakte ook autobiografisch getinte strips over zijn drugsgebruik. Zijn belangrijkste wapenfeit is echter Kraut (2000), een graphic novel over zijn vader die tijdens WOII oorlogsverslaggever was voor de SS. De jury noemt dit de beste Nederlandse graphic novel.
‘Ik sta nog steeds vierkant achter Kraut en wilde het boek al jaren maken,’ vertelt Pontiac. ‘Ik heb ermee gewacht tot mijn moeder niet meer leefde, ze had het verhaal niet getrokken.’
Op dit moment is Pontiac bezig met een grote prent over de Belgische zanger Guido Belcanto. Ook wil hij al jaren een boek over de dood maken, maar betaald opdrachtwerk houdt hem hiervan af.
Bij de Marten Toonderprijs – vernoemd naar de beroemde stripmaker van onder meer Olivier B. Bommel en Tom Poes – hoort een overzichtstentoonstelling en een geldbedrag van €25.000. Een welkome aanvulling op het stripmakersalaris. ‘Ik heb nog nooit zoveel geld gehad,’ zegt Pontiac. ‘Schraalhans is hier keukenmeester dus het is ontzettend fijn om nu eens een financieel buffertje te hebben.’
9 september krijgt Pontiac de prijs op het nieuwe Stripfestival Breda. Vorig jaar werd ‘de Marten’ voor het eerst aan Jan Kruis gegeven.
Peter Pontiac (1951) krijgt dit jaar de Marten Toonderprijs, een oeuvreprijs die wordt uitgereikt aan een stripmaker die een bijzondere bijdrage heeft geleverd aan het beeldverhaal.
Pontiac heeft met Kraut de beste Nederlandse graphic novel getekend én geschreven. Zijn werk is vernieuwend. Hij heeft iets aan de Nederlandse strip toegevoegd wat er nog niet was: een combinatie van schrijver- met kunstenaarschap – laat de jury via een persbericht weten.
Pontiac begon in undergroundbladen in Nederland en in Spanje en Amerika, zoals Modern Papier en Tante Leny Presenteert. In het blad Gummi publiceerde hij autobiografisch getinte strips over zijn drugsverslaving.
De prijs wordt uitgereikt tijdens Stripfestival Breda in september dit jaar. Behalve een geldbedrag van 25.000 euro hoort bij de prijs een overzichtstentoonstelling in het Graphic Design museum Breda. De tentoonstelling opent op 9 september, de dag van de prijsuitreiking, en duurt tot 27 november 2011.
De jury bestond uit Robbert Ammerlaan, directeur van de Bezige Bij, Emily Ansenk, directeur van de Kunsthal in Rotterdam en René Windig, tekenaar van Heinz. Voorzitter van de jury was Lex ter Braak, directeur van het van het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst (Fonds BKVB). Dit fonds heeft de prijs ook in het leven geroepen. Vorig jaar werd deze uitgereikt aan Jan Kruis.
Ik sprak Peter net aan de telefoon voor een kort artikel in het Parool morgen. Later dus meer over dit heugelijke nieuws.
Toen ik Gert Jan Pos vorig jaar sprak over Mooi is dat!, het boek vol met verstrippingen van Nederlandse en Vlaamse literatuur, zei hij al dat hij zat te denken aan een vervolg, maar dit keer met verstrippingen van films. Dat vervolg gaat er komen.
De titel Wat zien ik? verwijst naar de film van Paul Verhoeven uit 1971. Het boek zal éénpagina-verstrippingen bevatten van Nederlandse speelfilms. Net als bij Mooi is dat! mogen de stripmakers kiezen uit een lijst met honderd titels. Deze lijst is samengesteld uit de favorietenlijstjes van vijfentwintig filmkenners. Verschil met de vorige keer: dit keer doen er geen Vlaamse stripmakers mee.
Pos, stripintendant bij het Fonds BKVB, werkt voor dit project samen met de animatie-intendant van het Filmfonds, het Nederlands Filmfestival en Eye Film Instituut.
Aan Jos van der Burg in de Filmkrant laat Pos weten dat we het boek niet voor het Nederlands Film Festival in september mogen verwachten. Zelf zwaait hij in oktober af als intendant.